Het humeur is op het moment van schrijven zwaar ongesteld. Mijn muil is gezwollen, ik ben niet in staat om vloeistoffen binnen te houden en een spraakgebrek maakt mijn voorkomen nog minder flaterend. Wijs gerust het bezoek aan de tandarts aan als oorzaak van dit moment van malaise.
Pas op, ik verwijt de goedmenende behandelende arts niks en ik gun ieder zijn recht op arbeidsvreugde, ik heb het alleen niet zo begrepen op het instituut van het jaarlijkse tandartsbezoek. In het kader van de volksgezondheid zal dat ongetwijfeld zijn nut hebben, maar ik kamp nu eenmaal nog met een trauma van in de tweede kleuterklas.
Het was in die dagen dat ik onder dubieuze voorwendselen naar de consultatieruimte werd gelokt. “Dat het allemaal snel voorbij zou zijn” en “dat het allemaal niet zo erg zou zijn”. Teraara (of wat daar ook de correcte spelling van moge zijn). Nadat men een dik halfuur had staan inbeuken op mijn prilgevormde melktanden, heb ik het bij het buitenkomen op een ouderwets janken gezet.
Zo, daarmee beschikt u een beetje over een kader om de gebeurtenissen in het heden te plaatsen. In den beginne zag het er vandaag nochtans allemaal goed uit bij de controle. De ondertanden? Glimmende perfectie. De boventanden? Van ’t zelfde. Al wilde de deskundige in kwestie zich zekerheid verschaffen middels een radiografie van de linkerkant van mijn speekselgat. De afdruk wees op een microscopisch begin van tandbederf, zoals dat nooit in de volksmond heeft geklonken.
Reden genoeg om over te gaan tot een pre-emptive strike met de injectienaald, de snelle en de trage boor (bij sommige beter bekend als “het treintje”). Résultat des courses: één van die vier kiezen die nog niet dichtgebunkerd was met een laag plombeersel, schittert nu ook onder een zilveren sarcofaag.
Oh ja, ik kreeg ook nog het advies om te gaan flossen. Zal ik daar maar een goed voornemen voor 2008 van maken?