Om treintechnische redenen die niemand kan verklaren, valt de kans niet uit te sluiten dat een treinrit van Antwerpen naar Leuven in de latere uren een halte vereist in Aarschot. Vandaar scheidt een laatste tussenstop het vagevuur van de hemel.
Schuin tegenover mij vult het coupé zich met een man en een vrouw. Een koppel, inderdaad, zo eind de dertig. Zij is goed bedeeld van vlees en huid en draagt een geruit hemd, dat dertig centimeter onder haar wollen trui lobbert en mee uitdijt met haar onderstel. Hij lijkt aan zijn medium Anderlecht-shirt een bescheiden valscherm te hebben.
– “Allé lieveke, het ging ne gansen dag goed en dan doet ge ’t weer.”
Hij aarzelt een ogenblik, maar vervolmaakt dan toch zijn neusboring met een kwartdraai van de wijsvinger.
– “Durf niet hé!”
Hij laat zijn hand, die zich in een baan naar zijn mond bevindt, weer zakken en verkruimelt de vers ontgonnen korsten tussen duim en wijsvinger.
– “Da’s zo fokking degoutant.”
Toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.
– “Rijdt dan alleen door naar Leuven hé.”
Stilte.
Haar gesperde ogen richten zich op hem. Een vraag tot nadere toelichting die verstikt in een vacuüm van empathisch onvermogen.
– “Gij doet gewoon geen moeite niemeer.”
Stilte.
Hij mat haar met de blik, maar kon niet meer begeren.
Zijn telefoon doet van Infinity Ink. Hij neemt niet op.
– “Koppigen egoïst da ge zijt.”
– “Zoekt dan nen andere vent hé.”
Hij richt de woorden naar het venster, dat aandampt onder de bittere wasem.
Ze hijst zich recht en zet zich in beweging. Haar armen schuiven daarbij volgens een hoelahoeptraject rond haar lichaam, als bestiert ze de ringen van Saturnus. Ze mankt door het treincoupé met de souplesse van een verhuizer die een wasmachine door een nauwe gang versjouwt. Terwijl ze passeert, geef ik alle blijk van verzonken te zijn in mijn boek. Ze parkeert twee rijen achter mij.
– “Legt gij het dan maar uit aan uw moeder hé”, snuift ze vanuit haar onzichtbare hoek.
Zijn gezicht krimpt in een nijdige plooi.
Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand.
– “Awel ja, ik zal ze dan direct alles vertellen. Ook dat van twee jaar geleden. Eens zien wie ze gelooft.”
Ze steekt haar hoofd in het gangpad.
– “Och, nu heb ‘k schrik. Zo is ’t altijd met u: dit en ’t geen, si en la, vijven en zessen… Maar der gebeurt nooit niks!”
Stilte.
– “Zijt ge aan ’t denken wat ge gaat vertellen aan uw moeder?”
– “Ik hoor u niet”, antwoordt hij met evenveel zin voor toenadering.
Zij blaast de frustratie weg met de intensiteit van een kind dat de kaarsen op het verjaardagsgebak tot doven brengt – inclusief het speekselvocht dat daarbij hoorbaar uit haar mondsgat motregent.
Uit de zak van zijn jas peutert hij een koker Dafalgan Forte. Uitermate mindful laat hij de pil door zijn keelgat schuiven. Hij laat zijn hoofd rusten tegen de steun en staart naar het plafond van de wagon. Eens alle pijn gestild is, rest enkel de wroeging.
Maar doodslaan deed hij niet. Want tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren. En ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren, en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.
Aangekomen in Leuven stappen ze met een interval van een tiental meter het treinstel uit. Na nog geen twintig meter lopen ze weer naast elkaar. En nog eens tien meter verder verstrengelen hun vingers zich tot een sprakeloze wiedergutmachung die de liefde in zijn meest basale verschijningsvorm verzinnebeeldt: het dragelijk maken van elkanders eenzaamheid.
Met dank aan W. Elsschot.
Fantastisch, Jelle! Ik zal op middelbare leeftijd toch nog moeten beginnen met Elsschot te lezen om te weten in hoeverre het ‘hoorbaar uit het mondsgat motregenen van speekselvocht’ schatplichtig is aan ’s mans schrijfsels… Afgaande op je andere stukjes heb je Willem echter niet nodig. Ik lees verder, heel knap!
Inderdaad Elsschot in een treincoupé… pijnlijk mooi. Voortdoen met schrijven.