Het moet rond de vijfde dag geweest zijn dat God in zijn overspannen ijver en zotternij tussen twee vissoorten door de mossel schiep. Van een undo-knop was in de ruwbouw van de schepping nog geen sprake. Derhalve zitten we – behoudens schielijk uitsterven – voorgoed met het schaaldier opgescheept.
Een onmiddellijk gevolg van deze nooslijke feitelijkheid is dat steeds nieuwe avonturiers van het restaurantcircuit zich door de menukaart laten verleiden tot het uitproberen van een emmertje schelp. Helaas wil het geval dat niet alle lichaamsgestellen de schamele schelpinhoud tot het goede uiteinde kunnen verteren. Daar komen brokken van.
De tastbare repercussies daarvan kruiste ik fietsend op weg naar huis. Het was een dinsdagavond en al even na middernacht – strikt genomen woensdag dus. Een weekdag mag geen excuus vormen om de tappende middenstand op dat tijdstip nog van omzet te voorzien. ’t Is verdorie dorstig weer, zei Frank, en een mens riskeert uit te drogen indien hij veel meer dan 6 uur onder de dons zweet ligt te dampen.
Eerst zag ik enkel een voorovergebogen vrouw in zebrajurk met zo’n riem rond haar middel die een eenrichtingsstraat breed is. Vervolgens merkte ik de man naast haar op. Hij zat weggezakt op zijn knieën, één hand steunend op het linkervoorwiel van een geparkeerde wagen.
Uit haar doen concludeerde ik dat dit geen gewoontegedrag was van haar gezel. Doch wanneer venten op hun knieën zeigen voor een vrouw, strekt afstandelijkheid tot aanbevelen.
De toestand bleek evenwel mijn vooroordelen tegen te spreken. Bij nader inzien was de man doende om krachtens al zijn overtuiging zijn maaginhoud tegen het asfalt te keilen. Op het gezicht van de dame viel ontzetting af te lezen. En onmacht. Ik stapte van mijn fiets.
Mevrouw keek mij sprakeloos aan. Alsof ze kniehoog weggezakt stond in de diaspora van verzuurde etensresten. Ik vroeg of er iets scheelde. Een vraag met een retorisch gehalte dat aan het bitterste cynisme grenst – zo besefte ik pas toen het laatste woord mijn mond verliet. Bij wijze van reddingsboei voor mijn overkomen, voegde ik er dus meteen aan toe of ik iets kon doen om hen ter hulp te zijn.
Affirmatief. “Mijn sjakosj vasthouden.” Zo kon ze vermijden dat haar flinterdunne sjaal zich van haar nek afrolde en zich in het braaksel drenkte van de man die haar broer bleek te zijn.
Broer leek inmiddels zijn laatste maag-spasmen aangesneden te hebben. Zijn devote modus operandi deed nochtans vermoeden dat hij het tot zijn mission statement rekende om een afgelijnde parking vol te spouwen.
Of het gaat gaan?
“’t Gaat gaan”, sprak ze terwijl ze gebaarde om haar handtas.
“’t Moeten die mosselen geweest zijn”, richtte hij zijn eerste woorden met betraande ogen tot mij. “Nooit meer.”
“’t Is niet meer zover tot de auto”, troostte de zus.
Zus zou nog in een café verderop een emmer water vragen. Om de brokken naar een stroomafwaarts gelegen rioolput te dirigeren.
Zo eens bodemloos gubbelen: het kan pertang goed doen. Dat hield ik voor mezelf. Maar ’t is toch waar zeker?