Ik hoeft niet uit te leggen
wat woorden
toch nooit kunnen zeggen
Ik hoeft niet stil te staan
bij dingen
die toch nooit vergaan
Maar wat niet moet
kan nog altijd mogen
Vandaar mijn overmoed
opdat gij mij zult gedogen
Dus vraag ik: laat mij leven
laat mij zijn
Ik wil u alles geven
een leven zonder pijn
Gij zijt als edel ijzer,
een dartele varaan
De bladwijzer
in mijn korte levensverhaal
Gij zweeft met strakke lijnen
over ’t leven zijn ravijnen
Hopend dat gij ooit blijft hangen
in de vangrail van mijn verlangen
Nu wil ‘k uw antwoord kennen
Op de vraag die ‘k niet durf stellen
Dus laat mij hier niet langer staan
En maak het keihard aan.
Bij het verhuizen enkele maanden terug, ploegde ik deze strofen naar boven uit de onderste lagen van de brolbiotoop die mijn bureaubak door de macht der evolutie is geworden. Het betreft een gedicht dat ik op bestelling schreef in het vierde middelbaar voor iemand die zich in het hedendaagse jargon als “ne goeie maat” (dus geen vriend) zou laten omschrijven.
Hij wilde zijn eerste échte move maken naar het andere geslacht en dacht dat met gepaste luister en gevoel voor romantiek te doen. In zijn puberale belevingswereld stond romantiek synoniem met poëtisch, en poëtisch loopt dan weer onherroepelijk dood op poëzie.
Zo stond hij dus op een dag bij mij met de vraag om een gedicht te schrijven. (Annex liefdesverklaring, annex kvraaghetaan-brief.). Om zijn enthousiasme te stelpen, gaf ik dadelijk te kennen dat gedichten mijn ding niet zijn. En dat ik het daarenboven een gebrekkig plan vond, je reinste kamikaze zelfs, een ernstig bedoelde relatie te grondvesten op een fundering van manke rijmen.
Maar uiteindelijk ben ik dan toch door de knieën gegaan in ruil voor vier drankbons en een duo chocoladewafels – de inflatiebestendige currency binnen de muren van de middelbare school.
Om het kort te houden: het is hem niet gelukt. Ik durf de fout daarvoor in eerste instantie bij de aan-vragende partij te leggen. De voordracht kon beter, leerde ik uit de debriefing, alsook de locatie: een bushok langs een kloppende verkeersader.
Vanuit zelfkritisch oogpunt, wil ik evenwel ook mijn deel van de schuld niet ontlopen. De verzen missen onmiskenbaar elke samenhang en inhoudelijke diepgang. Al durf ik dat gerust tot het wezenskenmerk van de modale poezie te rekenen. Een genre dat ik zoals aangegeven, liefheb als een spijkerondergoed gedrenkt in bijtend zuur. Tijdens het dichten hoereert men zich namelijk al te gewillig aan vergezochte rijmelarij, of metaforen uit de Nopri. Het bovenstaande kan daarvan als jammerste illustratie gelden.
De enige winnaar in dit verhaal is eigenlijk de afwijzende partij. Want wat was het alternatief? Dat ze plat ging voor deze voordracht en toestemde op zijn maak-het-aan-vraag onder het kreten van “hoe schattig”? Dat ware pas deerniswekkend.
Zalig zij dus die toenmalige juffer in het bushok. Dat er nog vrouwen rondlopen die stroperige wansmaak zonder smart kelderen, maakt van mij dan toch een hoopvol mens. Hoe zou het nog met u gaan?
Hahahahaha. Heeft die kerel dat ooit nagelezen? “Ge zijt als edel ijzer, een dartele varaan” 😀
De laatste zin is ook een voltreffer. Het zou niet misstaan in een aflevering van het Peulengaleis.
Ik zou zeggen: de bonnetjes en de wafels waren dubbel en dik verdiend.
Zoals het in een democratie wel meer het geval is eisen wij ook nu namen.
Ik heb hier een paar keer om moeten lachen, geweldig geschreven.
leuke stukjes jelle!!